1

 

Nieuwsgierig naar wat ik binnenkort over haar te weten zal komen, ben ik op weg naar het appartement van Jacob. Mijn rugzak hangt nonchalant over mijn rechter schouder. Af en toe schop ik een steentje weg. Van mijn schoenen is niet veel meer overgebleven: ik heb ze compleet kapot gelopen. Met het volgende steentje dat ik achteloos wegschop, laat de zool zelfs los. Ik struikel bijna. Het kiezeltje stuitert opgewekt de singel in. Een paar eenden schieten er gretig op af en drijven teleurgesteld weer weg. Ik kijk omhoog en zie dat de grote gouden, speerpuntige wijzer van de kerkklok verspringt en één wordt met de achterliggende kleine, daar als het ware mee versmelt. De trilling waarmee dat gepaard gaat, heeft iets erotisch. Ik blijf staan en bij de eerste slag voel ik dat er ook door mij een trilling gaat. Ik wil verder lopen, maar de tweede slag belet me dat. Geduldig wacht ik op de derde slag. Die slag blijft uit. Het voelt alsof ik wacht op het vallen van de bijl en die ene seconde maar niet wil verstrijken. De angst voor het naderende einde wordt steeds groter. Ik houd mijn adem in totdat ik bijna stik. Met een schuin oog kijk ik naar boven om te achterhalen hoe het nu met die bijl zit. Maar ik zie niets, alleen de blauwe lucht, helder als glas waarachter de hemel ligt. Dan komt de adem door - het is meer een zucht - en gebeurt het toch: de derde slag. Ik grijp naar mijn keel en zie mijn hoofd stuiterend het steentje achterna gaan. De eenden tonen er geen enkele belangstelling voor. Een snerpend geluid van blokkerende autobanden op de kinderhoofdjes. Op slag van de vierde lig ik languit op straat en voel een hevige pijn in mijn rug. Mijn achterhoofd gloeit, alsof het in brand staat. Ik durf mijn ogen niet dicht te doen, bang dat ik de wereld nooit meer zal zien. Ik staar naar de torenklok. Ineens wordt het donker: er schuift iets tussen mij en de klok als de maan tussen de zon en de aarde. Ik zie een gezicht met bezorgde ogen en een bewegende mond. Het beeld wordt wazig. De tranen glijden langzaam langs mijn slapen en mijn oren.                                                                                                                           ‘U zult wel pijn hebben,’ zegt het hoofd.                                                                           Ik wil mijn hoofd schudden en ‘nee’ zeggen. Alle pijn is verdwenen.                                      ‘Zeg maar niets. De ambulance zal zo wel komen. Blijf maar liggen.’                                   Een hand raakt me aan. Ik schrik omdat ik dat niet voel, maar zie. Het hoofd verdwijnt uit mijn gezichtsveld en ik ben weer onder de magie van de torenklok. Heb ik wat gemist? Heb ik slagen gemist? Dat moet wel. Zo lang blijven slagen niet uit. Maar waarom heb ik ze dan niet gehoord?

Het aanzwellende geluid van een sirene gaat gepaard met een grote bedrijvigheid om me heen. Ik hoor stemmen, boze stemmen, ruzie makende stemmen. Daarna twee klappen van dichtslaande autodeuren, direct gevolgd door een bevelend ‘opzij!’. Even later een zachte stem: ‘Kunt u iets bewegen?’                                                                                                Ik wil ‘ja’ zeggen, maar kan het niet.                                                                                ‘Doe verder maar geen moeite. We gaan u stabiliseren en brengen u naar het ziekenhuis.’        Ik zie dat er een injectienaald in mijn rechterarm wordt gezet. Word ik opgetild? Heel ver weg hoor ik de torenklok slaan.

 

 

 

2

 

Ze was er al. Was ik dan zo laat? Nee, het was nog geen twaalf uur. Ze keek naar spelende kinderen en maakte langzame, ronddraaiende bewegingen met haar linker hand over haar buik. Ik bleef even staan om stil naar haar te kijken. De spanning om toch vooral op tijd te zijn, verdween. Ik smolt toen ze zich omdraaide en vermakelijk in mijn richting keek. Voelde ze dat ik er aan kwam of vond ze het tijd worden dat ik er aan kwam? We liepen op elkaar toe. Mijn buik voelde raar. Mijn ogen bleven op haar gezicht gericht. De omgeving loste op. Alleen zij was er. Hoewel er nog tientallen meters tussen ons waren, kon ik haar gezicht haarscherp onderscheiden: heldere, donkere ogen als kostbare edelstenen ingelegd in een lichtbruin ovaal gezicht omlijst door zwart wildkrullend haar, een wat breed gevormde neus die niet echt opviel omdat haar mond de aandacht opeiste vanwege het duidelijk v’tje van haar bovenlip extra aangezet met donkerrode lippenstift. Een witte zomerjurk verborg haar lichaam en stak helder af tegen haar huid. Aan haar hals hing een kettinkje met een gouden bolletje.                       Ik voelde niet meer dat ik liep. Zwevend kwam ik dichterbij. Mijn hart bonkte en sloeg over. Dit was de derde keer dat ik haar ontmoette.

De eerste keer was in de trein. Ze zat niet eens bij me in de buurt. Ze zou me niet zijn opgevallen als ze niet iets tegen me had gezegd toen ze me voorbij liep om uit te stappen. Ik verstond het niet goed omdat ik wat zat te dommelen. Dus enigszins verward zei ik: ‘Pardon?’ en keek verdwaasd rond op zoek naar degene die wat tegen mij had gezegd. Ik zag alleen maar haar mooie, grote ogen. Ze boog licht naar me toe.                                                        ‘Uw schoenveters zitten los,’ zei ze terwijl ze doorschoof naar de uitgang. Haar stem vibreerde als de lage snaar van een cello, zacht en warm. Totdat andere reizigers haar uit mijn zicht namen, keek ik haar na. Op het station ving ik nog een glimp op van haar wilde, zwarte krullen. Totaal van slag – mijn overhemd kleefde aan mijn lijf, mijn gezicht glom als was het met een plantenspuit bespoten – schoof ik onrustig op de bank. Ik voelde dat anderen mij observeerden. ‘Heeft u verstaan wat die vrouw daarnet tegen me zei. Ik ben wat doof aan één oor.’            De oude man die tegenover me zat, schrok van de vraag, aarzelde en boog toen naar me toe: ‘Dat uw veter loszat!’                                                                                                 Hij zei het zo hard dat iedereen zich naar ons omdraaide.                                              ‘Dank u,’ zei ik zacht.                                                                                                Het drong totaal niet tot me door wat de oude man tegen me had geschreeuwd. Ik deed mijn ogen dicht en probeerde me te ontspannen, wat maar deels lukte. Ik kon mijn ogen niet rustig dichthouden. De leden trilden alsof ik de hele dag niets anders had gedaan dan de kleine lettertjes van contracten lezen. Toen eindelijk de doezeligheid weer vat op me begon te krijgen, kraakte het door de omroepinstallatie van de trein:                                                             ‘Goedemiddag dames en heren. Het volgende station is Rotterdam Centraal.’ Er volgde een hele riedel waar je vanuit dit station allemaal naartoe kon en waar deze trein nog allemaal zou stoppen en ten slotte: ‘Vergeet bij het verlaten van de trein uw eigendommen niet.’           Veel reizigers stonden op, trokken hun jassen aan, pakten hun spullen en schuifelden het gangpad in. Ik keek naar hun schuifelende schoenen. Toen drong het tot me door wat die vrouw tegen me had gezegd. Het overkwam me nooit dat mijn veters losgingen. Nooit. Ik weigerde dan ook naar mijn schoenen te kijken, stond ook op en schuifelde mee. Hoe harder ik weigerde te kijken, des te groter werd de aandrang om het juist wel te doen. Ik was zo in beslag genomen door deze dwangneurose dat toen ik op het perron stond en het fluitsignaal hoorde dat de trein weer zou vertrekken, ik ontdekte dat ik mijn koffertje in de trein had laten liggen. Ik schoot in een zenuwachtige lach en sprong nog net op tijd de trein in. Ik klapte als het ware met de deur mee de trein in, viel languit op de grond en ging door met die onnatuurlijke lach.                                                                                                   ‘Gaat het, meneer? Uw veters zitten los. Ik zag u struikelen.’                                           Het was een meisje van een jaar of twaalf. Ik krabbelde niet direct op en keek naar het meisje alsof ze chinees sprak, sprakeloos. Ze had lang rood haar, gebonden in een staart en sproeten. Waarschijnlijk omdat ik zo sullig reageerde, keerde ze zich van me af en las verder in haar boek. Langzaam drong het tot me door dat ik in de trein was omdat ik mijn koffertje was vergeten. Ik maakte mijn veters vast, nog steeds niet begrijpend dat die los konden zijn. Toen ik mijn koffertje uit het bagagerek pakte, schreeuwde de oude man die tegenover me had gezeten: ‘Vergeten, hè!’                                                                                                           Ik knikte en ging ergens anders zitten. Met mijn koffertje op schoot onderging ik lijdzaam dat ik later thuis zou zijn.

De tweede ontmoeting, maanden later, was nog onverwachter dan de eerste. Frans, mijn beste vriend, had erop aangedrongen dat ik in zijn plaats naar de opening van een speciale beeldententoonstelling zou gaan ergens in het midden van het land. Hij kon niet vanwege zaken. Ik ben geen liefhebber van exposities, maar ik was voor mijn werk toch in de buurt en om mijn vriend een plezier te doen zei ik dat ik dat wel leuk zou vinden.                                Voor de officiële opening met toespraken was ik vanwege een file te laat. De beelden waren toevertrouwd aan een net iets te mooi onderhouden, parkachtige tuin. Sommigen stonden in volmaakte harmonie met de omgeving, anderen daarentegen in volstrekte tegenspraak met de plek, maar die fascineerden me het meest. Ze legden me als het ware het zwijgen op, zoals je stil wordt van iemand die hartstochtelijk vloekt. In deze stomme verbazing stond ik te kijken naar een manshoge, slanke sculptuur van zwarte steen. Afgrijselijk ten opzichte van de frisgroene struiken met gele bloemen. Dit was duidelijk bedoeld om te provoceren, te shockeren. Maar van wie? Van de beeldhouwer, de galeriehouder? Ik keek nog eens goed naar het beeld. Het had iets van een sterk geabstraheerd mensfiguur. Ik liep naar het bordje omdat ik wilde weten wie de maker was, hoe het heette en welke belachelijke prijs het zou hebben. Maar op het bordje stond noch de naam van de kunstenaar, noch de titel, zelfs niet ‘Zonder titel’. Alles wat er op stond was: ‘Prijs: t.e.a.b.’ Ik deed een paar stappen terug om meer afstand te scheppen tussen mij en het beeld. Maar in plaats daarvan raakte ik nog meer onder de indruk van het beeld. Onder invloed eigenlijk. Alsof het beeld in me huisde. Ik moest meer van dat beeld weten. De galeriehoudster was een dame van middelbare leeftijd met grijs opgestoken haar. Een opzichtige witte parelketting snoerde om haar hals. Ze droeg een iets te strak zwart mantelpakje met een rode, brede ceintuur en een te laag decolleté. Ze liep ongemakkelijk op hooggehakte, rode schoenen. Met een kunstglimlach keek ze me vragend aan. Zonder haar aan te kijken, zei ik dat ik dat beeld zonder titel wilde kopen.                                                   ‘U bedoelt die eigenzinnige sculptuur die geen titel heeft?’ vroeg ze met een geaffecteerde stem die toch niet bij haar paste en op een toon waar verbazing uitsprak. Alsof het niet waar kon zijn dat ik dat beeld wilde kopen. Ik knikte en vulde haar aan:                                                   ‘En ook geen prijs.’                                                                                               ‘Sommige kunstenaars denken dat ze beter weten hoe de markt in elkaar zit,’ zei ze diep zuchtend. ‘Ik heb haar gewaarschuwd. Maar goed, als u op dit kaartje uw naam en telefoonnummer schrijft en de prijs die u ervoor over heeft, dan gaat dat in een gesloten bus. U bent de eerste. Na afloop van de expositie, over een maand, nemen we contact met u op.’ Ze sprake het woord ‘expositie’ met zoveel expressie uit dat ik een glimlach niet kon onderdrukken. ‘Kunt u mij ook zeggen hoe de beeldhoudster heet?’                                                           ‘Dat kan ik wel meneer, maar dat mag ik niet. Dat hoort nu eenmaal bij de afspraak die we met haar hebben gemaakt.’ Haar glimlach leek wel ingenaaid in haar gezicht.                            ‘Heeft ze hier ook ander werk staan?’                                                                            ‘Nee. Dit is het enige beeld dat ze wenste te exposeren. Erg jammer, want ze heeft prachtig werk gemaakt.’                                                                                                          Ik vulde het kaartje in, maar bij de prijs aarzelde ik. Wat moest ik daar nu in vredesnaam invullen? In feite vond ik het beeld onbetaalbaar. De dame knikte me bemoedigend toe en gaf me zelfs een knipoog of iets wat erop moest lijken. Ik schreef: ‘Voor mij is de waarde van dit beeld niet in geld uit te drukken. Het beeld heeft mij al.’ Mijn hand trilde toen ik het kaartje in de bus deed. De dame had nog geprobeerd te zien welk bedrag ik had ingevuld.                   ‘En nu maar afwachten,’ zei ze en wilde weglopen. Maar een dikke man met een grote zwarte hoed en een dikke sigaar tussen zijn goudgeringde worstenvingers kwam met veel bombarie op haar af en vroeg hoe dat zat met dat beeld zonder prijs. Ze was even uit het lood geslagen door zijn onbehouwen optreden. Ze kuchte even, trok aan haar gedecolleteerd jasje en zei gedecideerd: ’U moet bieden!’                                                                                      De man had voor zijn omvang een veel te hoge stem waardoor het Rotterdams accent vreemd overkwam. Hij vond het maar grote onzin. Hoe kon hij nu bepalen wat kunst moest kosten? ‘Maar ik vind het zo verdomde mooi. Ik mot het hebben! Gelukkig hoef ik niet op een paar centen te kijken. Ik zal een bod doen waar niemand overheen zal komen.’                            Hij griste het kaartje en pen uit haar handen, vulde het in, vouwde het scheef op en smeet het bijna in de bus. Met grote stappen beende hij weg, ons in verbijstering achterlatend.

Na een onrustige maand - ik stond met het beeld op en ging ermee naar bed - belde de dame van de galerie. Ze feliciteerde me met de aankoop.                                                        ‘Nou ja, aankoop kun je het eigenlijk niet noemen. Ik begrijp het niet. In één klap zou ze rijk zijn. Maar ze heeft zo beslist.’ Het klonk nogal verongelijkt. Ik was benieuwd of ze weer dat zwarte mantelpakje aan had.                                                                                     Het beeld zou bij me worden bezorgd door de maakster zelf. Ze hechtte eraan te weten waar haar creatie kwam te staan en wie de eigenaar was. Alleen op die manier kon ze het beeld loslaten, had de galeriehoudster gezegd. Er kwam nog heel wat voor kijken om tot een afspraak te komen vanwege mijn drukke agenda. Het werd een vrijdagavond.                                    Ik had geen idee waar ik het beeld neer zou of kon zetten. Een tuin had ik niet. Mijn appartement was groot genoeg om een dergelijk kolossaal kunstwerk te herbergen. Ik woonde in een gemoderniseerd monumentaal pand met hoge plafonds. Bij het interieur zou het niet passen. Toen schoot me de disharmonie van het beeld met de omgeving weer te binnen. Juist door die disharmonie was ik in de ban geraakt. Het moest ook niet passen; dat was de kracht van het beeld. De provocatie was de aantrekkingskracht. Zou de beeldhouwster ook zo provocatief zijn? Ik maakte me een voorstelling van haar: uitgesproken kleding, opvallende haardracht, zwart opgemaakte ogen en onverschillig kauwend op kauwgom. Ze gaat dus niet voor het geld, dacht ik nog.

Die vrijdag, om kwart over zeven, werd er gebeld. Door de intercom hoorde ik een man in plat Amsterdams zeggen dat hij een ‘pakkie’ voor me had. Ik drukte op de knop waardoor hij naar binnen kon en met de lift naar boven. Na de normale wachttijd deed ik mijn voordeur open en zag dat de man worstelde om het ‘pakkie’ op een steekwagen de lift uit te krijgen.                 ‘Nou meneer, dat was niet wat je noemt poepen zonder douwen. Maar we zijn er. Zegt u maar waar u het hebben wil. Als ik er maar niet een trap mee op hoef, want dat gaat niet lukken.’   Ik leidde de man naar binnen en zei dat het midden in de kamer moest staan. Het beeld was verpakt in ondoorzichtig noppenfolie waarvan er een paar knapten toen hij de steekwagen er onderuit probeerde te wrikken.                                                                                   ‘Zo, daar staat ‘ie dan.’ Hij deed zijn petje af, krabbelde zich achter zijn oor en vervolgde:      ‘O ja, dat is waar ook. Ik was het bijna vergeten, maar het meissie had gezegd dat u het niet uit mocht pakken. Dat moet in haar aanwezigheid gebeuren.’                                           Het Amsterdams vind ik altijd heel humoristisch klinken. Alsof er voortdurend de draak met je wordt gestoken. Voor mij klinkt het nooit serieus, behalve als ze gaan schelden.                 ‘Maar ze is er niet, terwijl ze wel mee zou komen.’ Ik keek de man niet begrijpend aan.         ‘Dat klopt. U moet er zelf voor zorgen dat ze komt.’                                                     Werd er een geintje met me uitgehaald?                                                                      ‘Ik?’