DE PLOERT

Hij keek naar zijn lege wijnglas alsof het een glazen bol was waarin hij iets zag wat hij niet kon geloven. Hij bleef maar staren. Zijn ogen werden er branderig van; hij durfde niet te knipperen vanwege de angst dat hij wat zou kunnen missen. De brand in zijn ogen werd zo hevig dat hij niet meer wist hoe hij ze dicht moest krijgen. Dat wat hij had gezien in zijn glas stond nu op zijn netvlies gebrand. Het was niet meer weg te denken of uit te wissen. Hij was er zo door geraakt dat hij begon te hyperventileren en voelde dat hij langzaam het bewustzijn verloor. Toen hij met zijn hoofd op de bar viel, voelde hij nog even een helder moment en daarna was het donker en stil.

Het had slechts een enkele minuut geduurd. De jonge vrouw van begin twintig die naast hem aan de bar zat, had hem al die tijd vol verbazing aangestaard, onder de indruk van die grote, niet begrijpende ogen die maar naar dat glas bleven staren. Wat was het laatste wat hij ook al weer tegen haar had gezegd? Ze deed heel veel moeite om die laatste woorden terug te halen. Hoe had hij dat toch gezegd? Ze had het niet goed verstaan door het geroezemoes in het café. Wat een onzin, ze had het heel goed verstaan, maar ze was zo ontdaan van de uitspraak dat de woorden gewoon door haar heen waren geschoten. Als een kogel die er aan de voorkant van het lichaam ingaat en aan de achterkant het lichaam weer verlaat, een vurige pijn achterlatend. Zo was het gegaan. De woorden waren weg, maar de pijn was er nog. Ze sloeg haar handen voor haar gezicht en mompelde iets in zichzelf zonder dat ze er besef van had wat ze mompelde.

In één klap, de klap van zijn hoofd op de bar, was het stil in de kroeg. Het onrustige geroezemoes, met af en toe een schelle lach van een vrouw of een onbehouwen uithaal van een man, was opgehouden alsof dit het afgesproken teken was. De mensen verstilden mee, bleven bewegingloos staan. Het enige wat nog hoorbaar was, was de muziek van de jukebox. Lang duurde dat niet, ook de muziek stierf weg. De stilte was niet om te harden. Toch verbrak niemand de ban. De enige beweging werd veroorzaakt doordat het lichaam van de op de bar geslagen man als een elastiek van de barkruk op de grond gleed. Het was een koddig gezicht. Als het geen mens was geweest dan hadden ze er hartelijk om kunnen lachen, was de ban gebroken en zouden ze bezorgd naar hem zijn toegegaan en zouden ze water in zijn gezicht hebben gegooid en hem hebben geroepen om hem weer bij bewustzijn te brengen. Maar dat bleef uit. Het enige wat de aandacht trok was een kreetje van ontzetting van de jonge vrouw. Alle ogen verplaatsten zich even naar haar om weer snel tot rust te komen op de man die zo flexibel ineen was gezegen.                                                                                         De twee ventilatoren boven de bar wisten van geen ophouden.

De deur van het café ging open. De bel rammelde ijzingwekkend hard en scheurde door de stille ruimte. Iemand kuchte, het signaal voor de rest om dat ook te doen. Iedereen bleef op zijn plek en keek in de richting van de persoon die met zoveel gerinkel de deur had opengedaan. Hij was geheel in het zwart gekleed, had zelfs zwarte handschoenen aan; zijn golvend halflang haar was glimmend zwart. Maar wat het meeste opviel, was het zachte, vriendelijke gezicht dat vragend de ruimte inkeek tot zijn ogen bleven steken bij de man die op de grond lag en de vrouw die nog steeds de schrik niet te boven was. De man in het zwart met het vriendelijke gezicht deed zijn mond open om wat te zeggen, maar iedereen bracht zijn wijsvinger naar de lippen en maakte een zacht ‘sst’-geluid. Op dat moment keek de vrouw op en zag de man staan, nog steeds in de deuropening. Ze huiverde en rechtte haar rug.

De man deed een stap naar voren en sloot de deur. Dezelfde bel rammelde, maar het klonk nu veel vriendelijker. De gezichten van de mensen ontspanden en dat zette zich door in de lichamen. Het was alsof er een collectieve zucht van verlichting werd geslaakt. Nog steeds was het eerbiedig stil. Weer opende de man zijn mond, maar nu weerhield hij zichzelf ervan iets te zeggen. In plaats daarvan liep hij naar de plaats des onheils. Met zijn rechterhand raakte hij haar linker bovenarm even aan; het was een troostend gebaar. Vervolgens keek hij neer op de man die niet wist dat hij daar lag.                                                                             ‘Waarom probeer je hem niet bij kennis te brengen?’ vroeg de man met een zachte stem aan de vrouw.                                                                                                                     ‘Ik durf het niet, ik ben bang’, zei de vrouw en tranen rolden over haar gezicht. ‘Het was zo angstaanjagend wat er gebeurde dat ik eigenlijk niet meer wil dat hij wakker wordt. En die gedachte vind ik ook zo vreselijk.’                                                                           ‘Waarom heb je mij dan geroepen?’                                                                          Verbaasd keek de vrouw hem aan.                                                                     ‘Geroepen? Ik heb je helemaal niet geroepen. Ik ken je niet eens.’                                         ‘Je wilt toch niet zeggen dat ik hier voor niets ben gekomen?’                                        ‘Maar wie ben je dan?’                                                                                              Het leek alsof de wanhoop weer vat op haar kreeg. Hij zag dat en gooide het over een andere boeg.                                                                                                                     ‘Wil je mij dan misschien vertellen wat er is gebeurd waardoor je zo van slag bent geraakt? Vergeet maar dat je mij hebt geroepen, dat lost zich vanzelf wel op.’                                  De vrouw was in tweestrijd: waarom zou ze deze wildvreemde man vertellen wat er was gebeurd? Wat ging hem dat aan? Toch voelde het ook vanzelfsprekend om het wel te doen.                                                                                                                       ‘Maar moeten we eerst niet kijken hoe hij eraan toe is. Hij zal toch niet…’                            ‘Ik kan je geruststellen, er is niets ernstigs met hem aan de hand. Hij ligt bij te komen van de klap die hij te verwerken heeft gekregen.’                                                                       Ze plukte onrustig aan haar haar, vroeg aan de barman een groot glas water, nam een klein slokje en schraapte haar keel.                                                                                   ‘Oké, ik ken deze man helemaal niet. Hij heeft wel iets bekends, maar ik heb hem nog nooit ontmoet. Ik zat al een tijdje aan de bar en verveelde me een beetje en dacht eraan om naar huis te gaan. Ik wilde afrekenen toen ik in de barspiegel een man resoluut op mij af zag komen lopen. De kruk naast mij was vrij en hij vroeg of ik er geen bezwaar tegen had als hij daar zou gaan zitten. Zo nonchalant mogelijk zei ik tegen hem dat het mij om het even was omdat ik toch weg wilde gaan. Ik zag dat hij daarvan schrok en toen hij daar weer enigszins van was hersteld zei hij dat hij dat heel jammer zou vinden omdat hij speciaal voor mij was gekomen. Ik denk dat ik hem toen heel onbenullig aan zat te kijken. Ik zei enigszins kwaaiig dat ik dat niet begreep, dat ik niet eens wist wie hij was en waarom hij dan wel speciaal voor mij was gekomen. Hij smeekte me bijna om te blijven zitten. Met tegenzin bleef ik zitten en wachtte op de dingen die zouden gaan komen. Hij noemde me bij mijn naam en vroeg wat ik wilde drinken. Ik schrok toen hij mijn naam uitsprak. 'Hoe weet u mijn naam?' vroeg ik verbouwereerd en voor het eerst keek ik hem goed aan. Ik vond hem vreemd knap. Ik weet niet zo goed hoe ik dat moet uitleggen; aantrekkelijk, wilskrachtig maar met bange schichtige ogen. Ik vroeg of hij zich wel op zijn gemak voelde. Schuivend op zijn kruk zei hij dat dat allerminst het geval was. 'Maar wat komt u hier dan doen?', vroeg ik en hij vroeg op zijn beurt of ik echt niet wist wie hij was.  'U heeft wel iets bekends, maar dat is alles. U zou bijvoorbeeld de burgemeester kunnen zijn', zei ik toen maar. Hij moest toen een glimlach onderdrukken en vertelde dat hij normaal geen bril draagt en dat dit haar ook niet van hemzelf is en dat zelfs de snor niet echt is. 'Ik ben incognito omdat het beter is dat niemand mij hier in deze gelegenheid herkent. Maar ik moest je ontmoeten', zei hij geheimzinnig. In gedachten trok ik zijn snor van zijn bovenlip, nam zijn bril af en schoof het haar van zijn hoofd, maar dat leverde niet meer herkenbaarheid op. Vragend bleef ik hem aankijken. Af en toe kreeg ik een schichtige blik van hem. Ik voelde me daar niet helemaal onprettig bij. Ik ben gewend dat mannen met me flirten, maar deze manier had ik nog niet meegemaakt. Ik wilde dit spelletje wel meespelen.’                                                    De man in het zwart onderbrak haar:                                                                             ‘Weet je nu wel wie hij is?’                                                                                           Ze keek nieuwsgierig naar de man op de grond en vroeg:                                                  ‘Is hij echt de burgemeester?’                                                                                  Luchtig ontweek hij haar vraag en vervolgde:                                                                   ‘Maar waar ben je zo van geschrokken?’                                                                        De woorden flitsten weer met de pijn door haar heen.                                                      ‘Hij zei dat mijn vader de grootste ploert is die hij kent. Ik weet niet eens wie mijn vader is. Sinds een paar weken ben ik bezig om daar achter te komen. Kun je nagaan hoe dat bij me binnenkwam!’                                                                                                            ‘En daarna?’                                                                                                        ‘Daarna bleef hij maar in zijn glas kijken alsof hij daarin iets heel opmerkelijks zag. En toen viel hij flauw.’                                                                                                                  Weer keek ze naar de man op de grond. Een gevoel van medelijden én woede kwam bij haar op. Ze hief haar hoofd weer op en met in de leegte starende ogen zei ze:                                 ‘Ik heb mijn vader nooit gekend. Mijn moeder heeft altijd gezegd dat ze nooit heeft kunnen begrijpen dat hij haar in de steek heeft gelaten nog voor dat ik was geboren. Ze weigerde me te zeggen wie hij was. Het enige wat ik weet, is dat hij nog leeft. Na de begrafenis van mijn moeder, een paar weken geleden, kreeg ik de onstuitbare drang op zoek te gaan naar mijn vader, het enige familielid dat me nog restte. Ik wist niet waar ik de zoektocht moest beginnen en dan komt er een onbekende man naast me zitten die me vertelt dat mijn vader de grootste ploert is die hij kent en vervolgens raakt hij buitenwesten. Aardig heftig, vind je niet?’           De man in het zwart sloeg een arm om haar heen en zei tegen de cafébezoekers dat ze een rondje van hem kregen en dat de jukebox maar weer aangezet moest worden en dat zij zich wel over de man zouden ontfermen. Een luid gejuich steeg op, de vrolijkheid keerde terug. Op dat moment kwam er beweging in de man op de grond. Als eerste voelde hij voorzichtig aan de bult op zijn voorhoofd. Hij keek omhoog, zag de vrouw en zei:                                              ‘Nora, wil je wat water in mijn gezicht gooien.’                                                                Ze pakte haar glas water en zonder aarzeling plensde ze het water in zijn gezicht. Hij proestte en schudde zo heftig met zijn hoofd dat snor en pruik van zijn hoofd vielen. De bril die scheef op zijn neus bleef staan nam hij af. Hij krabbelde op en ging voor haar staan. Met betraande ogen keek hij haar aan en zei met zachte, trillende stem:                                                   ‘Ik ben die ploert!’                                                                                                         De vrouw keek geschrokken opzij naar de man in het zwart, maar hij was verdwenen. Ze hoorde de tingel van de deurbel en zag nog net zijn zwarte haar. Ze wist niet wat ze moest: hem achternagaan of hier blijven. Hij draaide zijn hoofd om, ze zag de zachte glimlach en weg was hij. In gedachten riep ze hem terug. Ze draaide haar gezicht naar ‘de ploert’ en keek in hetzelfde gezicht met dezelfde glimlach.                                                                       ‘Wat zag je toch in dat glas?’                                                                                     ‘Dat de ploert veranderde in je vader.’

 

Jan van der Stoep, 2007                                                                                           ISBN: 978 90 5936 167 6, Copyrights 2007, de auteurs en Uitgever Cossee BV, Amsterdam