ANDERS
Met grof geweld hebben ze zich van hem ontdaan, als van een kwaadaardig gezwel. Ze zijn geen zachte heelmeesters, stinkende wonden kunnen ze zich niet permitteren. Met klauwen als van een roofvogel hebben ze hem met brute kracht uit hun lichaam gereten en met een grote worp over de muur gedumpt. Weg uit hun systeem, uit hun leven. Hem nog langer dulden, zou ten koste gaan van wat ze zorgvuldig en heel planmatig hebben opgebouwd. Vernieuwing is uitgesloten en verandering taboe. Alles wat maar lijkt op een afwijking drukken ze direct de kop in, genadeloos en gewetenloos. Buiten de muren moeten ze het houden. Te vuur en te zwaard verdedigen ze zich tegen iedereen die - bewust of onbewust - het zuivere bezoedelt, het reine verontreinigt en het licht verduistert. Ze zijn tevreden met hun leven, zeer tevreden. Niets en niemand mag dat aan het wankelen brengen. Twijfel ondermijnd zekerheid en vertrouwen. Behoefte om aan te vallen en anderen te bekeren hebben ze niet. Nee, alleen als zij worden aangevallen, zullen ze zich met hand en tand verdedigen, uit lijfsbehoud. Alles is dan geoorloofd om te kunnen overleven. Hun heilstaat is heilig en alle middelen om dat te behouden, heiligen dat.
Daar ligt hij dan, buiten de muur, een verschoppeling, een onwaardige. Buiten de orde gegooid, verstoten. Daar ligt hij bij te komen van de onthechting. Toch voelt het als een bevrijding. Zijn naam is Kees. Omdat zijn hart zo groot is, heeft hij een sterk uitgezette linker borstkas en een opgetrokken linker schouder. Met zijn grote ogen kan hij helder zien. Zijn brede, lachende mond is ontwapenend. Ontgoocheld kijkt Kees om zich heen. Hoelang ligt hij hier al? Hij probeert zich met veel inspanning te herinneren wat er is gebeurd en waarom hij nu op deze plek ligt, met heel veel pijn. Een pijn die dieper gaat dan door merg en been. De pijn van de eenzaamheid. Naar de wereld waar hij is uitgesmeten, kan hij onmogelijk terug, tenzij… tenzij hij zich aanpast aan wat die wereld vindt. Dat is het hem nu juist. 'Wat kan ik eraan doen dat ik een groot hart heb?' Hij hoort het zichzelf zeggen, schrikt ervan maar gaat door omdat er niemand is: 'Moet ik daarom uitgezuiverd worden? Ik ben ook geboren en heb op grond daarvan toch het recht om te leven? Als zij vinden dat ik anders ben, betekent dat dan dat ik verdoemd ben? Als verdoemde geboren, dat bestaat toch niet?' Onzeker tast hij met zijn handen af waar hij zit: nat gras en vochtige aarde. Verderop ziet hij een paar bomen. Door de avonddauw ruikt het fris. Met het gras bevochtigt hij zijn lippen en dan merkt hij dat hij dorst heeft. Het wakkert radeloosheid bij hem aan. Wat moet hij doen? Waar moet hij heen?
Omdat hij zo vaak pootje is gelicht, is hij kreupel geworden. Steeds weer is hij opgestaan. Steeds weer heeft hij het voor elkaar gekregen moed te verzamelen om door te gaan. Door te gaan met waar hij goed in is, maar waar de anderen niets van moesten hebben. Ze zijn bang voor zijn openheid, zijn onbevangenheid, zijn helderheid; het brengt hen van hun stuk omdat ze met zichzelf worden geconfronteerd en met hun eigen wil. Ze verschuilen zich liever achter de autoriteiten die hebben bepaald wat goed voor hen is. Daar draait het systeem op. Een goed geoliede machine met overal beveiligingen om te voorkomen dat er zand wordt ingegooid. Hij wordt beschouwd als een zandman. Niet altijd is hij een bedreiging geweest. Eens was hij het voorbeeld van tolerantie van het systeem. Eens was er voor hem een plek, speciaal voor hem gecreëerd om te laten zien hoe goed het systeem wel was. Eens was hij één van hen, althans dat hielden ze zich voor. Hij deed zijn best om zich thuis te voelen en dankbaar te zijn omdat zij hem hadden opgenomen. Toen is het begonnen. Uit dankbaarheid en liefde wilde hij anderen laten zien waar hun mogelijkheden lagen. Hij wilde hen laten inzien dat het leven een persoonlijke aangelegenheid is en niet een geprogrammeerde. Hij wilde hen laten voelen waarom ze een hart hebben en longen en nieren. Laten ervaren dat ze mens zijn met een eigen opdracht en niet met een opdracht van de autoriteit. De eerste keer dat hij had geprobeerd iemand daar voorzichtig kennis mee te laten maken, zag hij hoe haar flauwe, uitdrukkingsloze ogen oplichtten en helderder werden. Het deed hem huppelen van plezier. Toen zij hem zo blij zag zijn, verdween onmiddellijk de helderheid uit haar ogen en keek zij vol afschuw naar de rare, kreupele bewegingen die hij maakte. Ze deden haar beseffen dat hij mismaakt was en dat zijn gedachten dus ook mismaakt moesten zijn. De achterdocht en de angst wonnen het van haar heldere en blije moment. Zonder een woord te zeggen liep ze weg nadat zij hem eerst nadrukkelijk de rug had toegekeerd. In stille eenzaamheid bleef Kees achter, zich pijnigend met de vraag wat hij verkeerd had gedaan. Vertwijfeld ging hij verder met het vegen van de bladeren in het strakke park. Dat was zijn eerste kennismaking met afgewezen dankbaarheid. Daarna bleven ze Kees waarschuwen. Langzaam ging hij begrijpen wat er aan de hand was: hij volgde zijn hart omdat hij niet anders kon en zij mochten en wilden niet naar hun hart luisteren. Ze hadden wel een hart, maar dat klopte alleen, gaf geen bezieling.
Moeizaam gaat Kees staan en kijkt op naar de hemel: tussen de glijdende wolken twinkelende sterren en af en toe een dunne sikkel van de maan. Gebroken strompelt hij naar een boom en gaat er tegen zitten. Hij hoort het gejank van krolse katten. Ver weg blaft een hond. Een ekster krijst nog een late schreeuw. Het ruisen van de bomen leidt hem af van de zware vermoeidheid. Hij zakt weg in een droomloze slaap waarin hij de tijd krijgt om te bekomen van de pijn van de eenzaamheid.
Jan van der Stoep, 2008